Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU1161

Datum uitspraak2005-07-20
Datum gepubliceerd2005-08-17
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers378028 CV EXPL 05-453
Statusgepubliceerd
SectorSector kanton


Indicatie

Vordering schadevergoeding inzake kennelijk onredelijk ontslag. Eiser verzoekt schadevergoeding ter hoogte van C=2 volgens kantonrechtersformule. Vordering wordt afgewezen. Gedaagde heeft gedaan wat mede gezien de aard van haar onderneming van haar mocht worden verwacht, de mogelijkheden om eiser nog aan het werk te houden waren uitgeput. De uitkering van eiser moet - gelet om de omstandigheden van het geval - een redelijke voorziening geacht worden. Gedaagde is geen commerciele onderneming in de gangbare zin des woord. Zij selecteert haar werknemers ook niet zelf, maar moet deze aannemen op indicatie. Op een instelling als van gedaagde dient daarom niet spoedig zonder meer het stelsel van een vergoeding overeenkomstig de kantonrechersformule te worden losgelaten.


Uitspraak

Rechtbank Arnhem Sector kanton Locatie Wageningen Zaak-/rolnummer: 378028 CV EXPL 05-453 Uitspraak van: 20 juli 2005 JM/77/W.v.d.M. Toevnr.eis: 4EW9078 Vonnis In de zaak van: [eiser] wonende te Ede gemachtigde: mr. K.M. Lans, advocaat te Veenendaal eisende partij, bij exploot van dagvaarding van 24 januari 2005, tegen het publiekrechtelijk lichaam werkvoorzieningschap Permar h.o.d.n. Permar w.s. gevestigd Horaplantsoen 2 6717 LT Ede gemachtigde: mr. H.C.W. Geffroy, advocaat te Ede gedaagde partij, Het verloop van de procedure De partijen hebben de volgende stukken in het geding gebracht c.q. proceshandelingen verricht: - de dagvaarding van 24 januari 2005; - de conclusie van antwoord met producties; - de conclusie van repliek met producties; - de conclusie van dupliek met producties; - akte aan de zijde van eiser met producties; De voorgeschiedenis Eiser, geboren op 4 juni 1949, is op indicatie met ingang van 1 november 2000 bij gedaagde in dienst getreden op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van één jaar. Die arbeidsovereenkomst is tweemaal verlengd. Met ingang van 1 november 2003 is de dienstbetrekking omgezet in een dienstverband voor onbepaalde tijd. Eiser valt onder Wet Sociale Werkvoorziening. In de loop van het dienstverband hebben zich diverse problemen rond eiser voorgedaan, met name verband houdende met communicatieve vaardigheden. Eiser gaf de voorkeur aan zo geïsoleerd mogelijk werken. Er zijn in de loop van de tijd diverse gesprekken tussen partijen gevoerd met betrekking tot het functioneren van eiser. Op 7 januari 2004 raakte eiser als fietser betrokken bij een ongeval, waarbij hij ten val kwam. Daar heeft eiser schouderklachten aan overgehouden. Hij had voorts al langere tijd te kampen met psychische klachten omdat hij op zijn werk regelmatig het doelwit zou zijn van treiterijen en pesterijen van collega's. Genoemde klachten tezamen hebben eiser ertoe gebracht zich ziek te melden. Op 19 januari 2004 heeft de arbo-arts voor 50% hersteld verklaard. Even later viel eiser weer uit. Reïntegratie lukt niet: eiser blijft zich op het standpunt stellen dat hij niet kan werken, hoewel de arbo-arts, dat kort gezegd, niet zonder meer met hem eens is. Fysiotherapeut en bedrijfsarts zien niets in verdere behandeling; zij zijn van oordeel dat de klachten van eiser niet worden veroorzaakt door een blessure, maar door de psychische klachten die hij krijgt in verband met zijn werkbeleving. Kortom: er is sprake van een soort blokkade. Daarop heeft gedaagde in april 2004 besloten eiser te ontslaan. Gedaagde heeft uiteindelijk opgezegd tegen 1 oktober 2004, conform het advies van de ingeschakelde zogenaamde Regionale Indicatie Commissie. Het ontslag vond plaats wegens het wijzigen van de omstandigheden c.q. het in ernstige mate missen van de bekwaamheid en geschiktheid tot de arbeid waartoe eiser zich had verbonden. Nog in oktober 2003 heeft eiser een beoordeling gehad die als voldoende kan worden aangemerkt. Het geschil Eiser meent dat er sprake is van kennelijk onredelijk ontslag. Daarom verlangt hij een schadevergoeding ten bedrage van € 25.000,-- bruto, waarbij hij is uitgegaan van een brutosalaris van € 1.380,-- per maand, te vermeerderen met 8% vakantiebijslag en een eindejaarsuitkering ten bedrage van € 368,91 bruto per jaar; eiser past de kantonrechtersformule toe met factor C = 2. Volgens eiser is er sprake geweest van een valse of voorgewende reden voor ontslag. Hij zou niet de bekwaamheid of geschiktheid missen. In dat verband wijst hij erop dat dat nooit eerder tegen hem is gezegd, dat hij altijd goed produceerde en dat hij nog in oktober 2003 met voldoende werd beoordeeld. Voorts acht eiser de gevolgen van het ontslag voor hem te ernstig in vergelijking met het belang van gedaagde. Doordat gedaagde, aldus eiser, geen voorziening heeft getroffen lijdt hij een behoorlijke schade bestaande in inkomensachteruitgang; in dat kader wijst hij op zijn leeftijd. Hij acht voorts de reden van het ontslag niet aan hem toe te rekenen. Gedaagde had, aldus eiser, bij het ontslag van laatstgenoemde geen belang maar had integendeel voor meer begeleiding moeten zorgen, gelet op de aard van haar onderneming. Tenslotte acht eiser zijn ontslag kennelijk onredelijk als in strijd met het opzegverbod van art. 7:670 BW. Gedaagde voert verweer. Zij meent dat haar handelwijze met betrekking tot het onderhavige ontslag te rechtvaardigen is. Zij zou zorgvuldig te werk zijn gegaan. Zij acht het ontslag niet kennelijk onredelijk en meent dat eiser geen aanspraak mag maken op een vergoeding, althans niet op een vergoeding ter grootte van het door eiser genoemde bedrag. Wat betreft gedaagde wordt de vordering afgewezen. Op het verweer van gedaagde zal voor zoveel nodig hieronder nader worden ingegaan. De beoordeling Van kennelijk onredelijk ontslag is geen sprake. Eiser moet zich maar niet storen aan de terminologie "de bekwaamheid of geschiktheid missen" nu die moeten worden opgevat als een ambtelijke benaming voor de hier ontstane situatie, waarin partijen niet met elkaar verder kunnen omdat aan de kant van gedaagde de mogelijkheden om het eiser naar de zin te maken zijn uitgeput. Gedaagde heeft onweersproken aangevoerd dat ook eiser zich er prettiger bij voelt dat hij niet meer behoeft te werken. Dat dat in het vat van "de bekwaamheid of geschiktheid" is gegoten houdt geen veroordeling van eiser in. Gedaagde heeft zich ook, anders dan door eiser gesuggereerd, niet op het standpunt gesteld dat eiser in het verleden steeds beneden de maat heeft gepresteerd: de zaak is niet vastgelopen op eisers productievermogen, maar op de sociale situatie om hem heen. Het ontslag is in zoverre aan eiser toe te rekenen dat gedaagde gelet op houding en gedrag van eiser heeft moeten capituleren voor wat betreft haar poging eiser binnen boord te houden. Of dat eisers schuld is doet niet terzake, het is hem toe te rekenen nu gedaagde, zoals uit het vorig overwogene blijkt, gedaan heeft wat mede in verband met de aard van haar onderneming van haar mocht worden verwacht. In dat verband voert gedaagde nog terecht aan dat de betrokken arbo-arts al vanaf januari 1994 voor gedaagde werkt, alsmede dat gedaagde niet alleen de verantwoordelijkheid voor eiser, maar ook voor 800 andere werknemers draagt. Er waren voor eiser eenvoudig geen andere mogelijkheden meer binnen de onderneming van gedaagde. Van gedaagde kan niet worden gevergd één op één begeleiding aan eiser te geven en/of hem volkomen geïsoleerd, zonder collega's in de buurt, te laten werken. Mede gelet op het vorenoverwogene is het ontslag ook niet kennelijk onredelijk vanwege het niet treffen van een voorziening. De uitkering die eiser thans ontvangt moet gelet op de omstandigheden van het geval een redelijke voorziening geacht worden. Gedaagde is geen commerciële onderneming in de gangbare zin van het woord. Zij selecteert haar werknemers ook niet zelf, maar moet deze aannemen op indicatie. Op een instelling als gedaagde dient daarom niet spoedig zonder meer het stelsel van een vergoeding overeenkomstig de kantonrechtersformule te worden losgelaten als het al eens tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst als de onderhavige komt. In de zaak hier aan de orde maakt de belangenafweging tussen partijen niet dat de gevolgen van de hier in geschil zijnde opzegging voor eiser te ernstig zijn in vergelijking met het evidente belang van gedaagde bij die opzegging. Op grond van het vorenoverwogene mist eisers vordering grondslag. Die zal dan ook worden afgewezen, met de veroordeling van eiser als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten. De beslissing De kantonrechter, wijst de vordering af; veroordeelt eiser in de proceskosten aan de zijde van gedaagde tot aan deze uitspraak begroot op € 820,-- voor salaris gemachtigde. Dit vonnis is gewezen door mr. J.H.H. Misdorp, kantonrechter te Wageningen en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op woensdag 20 juli 2005. De griffier, De kantonrechter,